In juni 1996 voerden de Schikgodinnen fotograaf Jeanette Bos naar het Caribische eilandje Sint-Eustatius, of Statia, zoals het in de volksmond heet. Bos was op slag betoverd door deze kleine rots (21km2) in de wijde, warme, Caribische wateren. Al snel vond Bos haar weg in het dorpje met de weidse naam Oranjestad, de hoofdstad van Statia. Aanvankelijk was het plan om in drie maanden een fotoboek over het eilandleven te maken, maar het liep anders: Statia hield Bos onherroepelijk in haar greep; de smalle straatjes vol kippen en koeien, erfjes met overgroeide autowrakken, roze bloesemende slingerplanten op veldjes tussen houten huisjes en vooral: de vriendelijkheid van de mensen.
Medio 1996 woonden er zo’n 2000 mensen op Statia, overwegend oude Statiaanse families met Afrikaanse wortels, aangevuld met een paar honderd buitenlanders: Nederlandse docenten, Amerikaanse pensionado’s en werknemers van het Amerikaanse olie-overslagbedrijf. De oude Statiaanse families waren hecht verbonden door verwantschappen en woonden dicht bijeen. Iedereen groeide op in de nabijheid van alle anderen, in een immense onderlinge vertrouwdheid. “We all one family.” Deze uitgebreide familie nam Jeanette hartelijk op, ze leerde haar zingen en musiceren, ze maakte haar lid van de traditionele string band en van een vrouwengroepje dat liederen zingt in de wakes voor een begrafenis, thuis bij de rouwende familie. De mensen lieten haar binnen in hun huis en in hun leven, in hun verleden, hun verhalen.
Dit verleden is er één van glorie en geweld. Van de wrede tijd van de slavernij die niet zo gek ver achter ons ligt. In 1996 waren er nog oude mensen die zich de gefluisterde verhalen herinnerden van familieleden die geboren waren voor de afschaffing van de slavernij. Nazaten van de legendarische Afrikaanse voorvader Congo Sam durven zich pas sinds een jaar of tien openlijk en met trots Congo’s te noemen. Historie is hachelijk voor wie geleden heeft onder het verleden.
|